Liefde voor het ambacht, goede verf en goed gereedschap zijn al eeuwen de drie voorwaarden voor het maken van duurzaam schilderwerk. Tot nog niet zo lang geleden wreef de huisschilder zelf zijn pigmenten en mengde hij zijn eigen verven. De eerste mechanisatiegolf vond plaats in de negentiende eeuw. De Tweede Wereldoorlog markeert de definitieve stap naar industriële fabricage.
Vanaf de late middeleeuwen was het gebruikelijk houten en bakstenen gevels te verven om water- en vochtindringing te voorkomen. Houten betimmeringen werden altijd geverfd of geteerd, baksteen en natuursteen bijna altijd. Tot de Franse tijd waren schilders lid van het Sint-Lucasgilde. Hierin waren zeer verschillende beroepen georganiseerd. Van verver, fijn- of kladschilder, behangschilder tot rijtuigschilder, vergulders en glazenmakers. Alleen meesterschilders waren bevoegd om leiding te geven aan een eigen werkplaats en gezellen en leerlingen in dienst te nemen. Huisschilders werden ook wel verwers of malers, kladschilders en ‘schilders mette de groote quast’ genoemd. Pas in de negentiende eeuw kwamen de aanduidingen huis- en decoratieschilder in zwang.
Bindmiddelen
Voor het maken van verf zijn in principe twee grondstoffen nodig: een pigment voor de kleur en een bindmiddel om uit te strijken. Als bindmiddel werd tot in de twintigste eeuw lijnolie (afkomstig van de zaden van olievlas) of standolie (ingedikte of gekookte lijnolie) gebruikt. In de oudheid bestonden de bind- en hechtmiddelen meestal uit een mix van water, (beender)lijm, bijenwas, bloed, caseïne (een melkbestanddeel) en het wit van een kippenei. Verven die als bindmiddel eigeel en lijm bevatten, noemt men tempera. Pigmenten werden vooral uit mineralen, metaalertsen en planten gewonnen en aangeleverd door handelaren, fabrikanten en molenaars. De zuiverheid van de pigmenten varieerde sterk.
Verf wrijven
Tot het eind van de negentiende eeuw ‘wreef’ de schilder in zijn werkplaats, de schilderswinkel, zijn eigen verf. Een zware klus, vooral als fijne verf vereist was. Een mengsel van lijnolie en pigment werd met een zogenoemde loper van steen of glas op een steen fijngewreven. Een hardsteen voor blauwe, groene en zwarte pigmenten, wit marmer voor lood- of zinkwit en lichte kleuren. Rond 1850 nam de ijzeren potmolen dit zware werk over. De schilder kon nu op mechanische wijze zijn pigmenten en bindmiddelen fijnmalen.
Zo’n schilderswerkplaats deed overigens niet onder voor de ‘broedplaats’ van een gemiddelde middeleeuwse alchemist: de pigmentkast puilde uit van allerhande kleurstoffen. In tonnen, vaten en kruiken stonden reeds gemalen pigmenten, bindmiddelen en veelgebruikte verven klaar voor gebruik.
Tube en verfblik zijn negentiende-eeuwse uitvindingen
Opkomst verffabrieken
Met de opkomst van de verfmolens kwam de grootschalige productie van verfstoffen eerst goed op gang. In de negentiende eeuw ontstonden in met name de Zaanstreek vele verffabrieken zoals Pieter Schoen, Gebr. Vis en Vettewinkel. Rotterdam had verffabriek Molijn & Co (later Brink Molijn) en Groningen het verffabriekje Sikkens, dat in 1936 met de aanleg van Schiphol naar Sassenheim trok, een slimme zet naar later bleek.
Ook de chemische wetenschap raakte in de negentiende eeuw betrokken bij de verfindustrie. Dit leidde tot de komst van synthetische, via chemische weg geproduceerde verven en een enorme toename van het aantal kleurstoffen. Ook tube en verfblik zijn negentiende-eeuwse uitvindingen.
Schaarste
In de twintigste eeuw werden meer en meer synthetische verven op basis van aardolie ontwikkeld. De Tweede Wereldoorlog vormde de definitieve kentering. Door schaarste aan olievlas moest het overgrote deel van de lijnolie gebruikt worden voor de zeepfabricage. Synthetische verven zijn sindsdien de standaard. Het mengen van verf door de huisschilder verdween definitief uit de schilderswerkplaats. Er is echter een groot verschil in glans, structuur en dekkingsgraad tussen de twee typen verf: verven op lijnoliebasis laten, in tegenstelling tot synthetische verven, meer zien van de onderliggende houtstructuur. Tegenwoordig wordt, vanwege milieueisen, meer gewerkt met watergedragen verven. Toch kent het gebruik van traditionele en verbeterde lijnolieverven nog steeds een enthousiaste groep gebruikers.
‘De Kat’: de laatste windverfmolen ter wereld
Op een idyllische plek aan het riviertje De Zaan maalt molenaar Piet Kempenaar nog dagelijks op ambachtelijke wijze pigmenten voor de vervaardiging van verven. Althans, als de wind het toelaat. ‘De Kat’ is de laatst overgebleven windverfmolen ter wereld. Een unicum, zeker als je bedenkt dat de Zaanstreek er ooit zo’n achtenvijftig telde.
In één van de maalkamers worden pigmenten onder een koppel zware granieten maalstenen fijngemalen: terracotta kleuren uit Frankrijk, Omber, Siena en Oker uit Italië. Ongeveer tachtig kilogram in een uur. De molenconstructie vangt enorme krachten op. Tijdens het maalproces trilt de hele molen, het gedreun van de maalstenen vult het gebouw. Het boezemt bezoekers soms wel eens angst in. Piet is er gerust op. Met zijn ruim dertig jaar ervaring als molenaar kent hij zijn molen door en door.
Tekst | Herenhuis i.s.m. Lex van der Zwaag
Fotografie | Verfmolen ‘De Kat’ | Pieter Wokke
Geplaatst in maart/april-editie 2014